Lucebert begon zijn verzameld werk met een even simpel als mooi als rebels gedicht. Het is een statement. Het is het eerste gedicht uit zijn eerste “officiële” bundel. Waarschijnlijk wist hij dat er nog heel veel bundels zouden volgen. Waarschijnlijk wist hij dat al deze bundels op hun beurt ooit gebundeld zouden worden in een Verzameld Werk.
Sonnet
ik
mij
ik
mijmij
ik
mij
ikik
ik
mijnmijn
mijn
ik
Ik heb dit gedicht altijd opgevat als een statement tegen al het geïk van de klassieke rijmratten waartegen Lucebert en zijn kompanen in die dagen ageerden. Een protest tegen al die dichters die hun eigen ‘ik’ centraal stellen. Maar ergens in mijn achterhoofd smeulde onraad. Terecht. Het volgende gedicht opent als volgt:
Ik ben geen lieflijke dichter
ik ben de schielijke oplichter
der liefde, zie onder haar de haat
en daarop een kaaklende daad.
En het volgende:
waar ben ik
waar ga ik
wie verneemt mij
wie neemt mij mee
wie overhoort mij
wie heeft mijn oren gestolen
Dit alles zou een opstapje moeten zijn naar wat bedenkingen mijnerzijds inzake bloggende mannen van vijftig met hun ik-boodschapjes. Maar de Keizer der Vijftigers deed het zelf ook. Hoewel: het zou interessant zijn eens grondig uit te zoeken wie die ‘ik’ in dat vroege werk van Lucebert eigenlijk is.