In de sportschool is het stil. Tot 20.00 uur zou er iemand van de leiding moeten zijn maar de jongeman in kwestie houdt het om kwart over 7 voor gezien. Ik begrijp hem wel een beetje. Hij heeft 3 klanten. Veel meer worden het er niet.
‘Doet u straks de tv uit?’ vraagt hij zorgzaam en zuinig.
Ik sta op de crossfitmachine, puf, knik en puf door. Er zijn nog 2 jongens in het krachthonk. Ik wil hier niet alleen zijn. Ik stel me zo voor dat ik op het moment suprême een hartaanval krijg en dan de volgende ochtend gevonden wordt door een meneer of mevrouw die er vandaag eens echt werk van wil maken. Of nog erger, dat ik iets breek en niet bij de noodknop kan komen en dat ik verkleum en dan alsnog gevonden wordt door diezelfde meneer of mevrouw. Of … mijn fantasie gaat met me op de loop maar het eindigt allemaal met het moment dat die meneer of mevrouw met het pasje nog in de hand de sportzaal in loopt en mij daar vindt.
Niet veel later ben ik klaar met de hart- en longafdeling en begin ik aan de rest van de training. Als ik op de werkbank lig met de halters boven de borst, pakken de jongens hun boeltje bij elkaar.
‘Het is mooi geweest,’ zegt de een. De ander antwoordt bevestigend:
‘Het is ook een state of mind.’
‘Jullie gaan weg?’ vraag ik. Ik leg de halters weg.
‘Ja, maar de lampen gaan vanzelf uit.’ Ze bedoelen het geruststellend, ik weet het, maar ik vind het een verkeerd teken aan de wand.
‘Dan ga ik ook.’
‘Omdat wij weg gaan? In dat geval kunnen we best nog even blijven. Moet u nog veel?’
‘Ik ben 63. Ik moet helemaal niets meer,’ flap ik eruit, ‘als jullie klaar zijn, ben ik het ook.’
Ik rol mijn handdoekje op en zet de tv uit (de Amerikaan staat voor, de Zweed gaat het niet redden) als de deur open gaat en een jongen die er vandaag eens echt werk van wil maken, binnenkomt. Ik zet de tv weer aan. Mijn tijd is nog niet gekomen.